Historische situering van de Daoxue

In de 6de eeuw v.o.t. heerste in China een algemene maatschappelijke ontreddering. Verschillende filosofen brachten hun idee over de ideale ordening van de samenleving. De Keizer van zijn kant, was vragende partij voor een filosofie om zijn keizerrijk vorm te geven, en de filosoof die de Keizer kon overtuigen, zat op rozen. Ondertussen droomden de Chinezen van de "Gele Keizer", een mythische figuur uit een ver verleden, de belichaming van de opperste wijsheid en de bestuurder van een perfect harmonische samenleving die jammer genoeg verloren was gegaan.

De Taoïsten trokken zich terug in de natuur als kluizenaars, en spotten met al wie zocht naar een oplossing voor het probleem van maatschappelijke harmonie. Voor hen was de ordening van de samenleving een hopeloze zaak. Zij zochten naar de hereniging met de Tao, de oorspronkelijke bron van de Natuur. Dit standpunt is zeker niet zonder verdienste, maar het biedt geen duurzame oplossing.

De Naturalisten wilden een staatsordening volgens de concepten van Yin en Yang en van de Vijf Elementen. De Mohisten verkozen een ordening volgens "Universele Liefde". De Legalisten wilden de chaos onder controle brengen door een onverbiddelijke uitoefening van de Wet. Confucius droomde van een samenleving die geleefd werd volgens goede omgangsvormen, naar het voorbeeld van die van de Gele Keizer. "Met wetten alleen creëer je geen moraal", was zijn antwoord op de Legalisten.

Tegenover de "Universele Liefde" van de Mohisten, stelde de latere bekende Confucianist Mencius een "Graduele Liefde" beginnend bij de familie. Mencius verdedigede ook de noodzaak van artistieke Zelf-cultivering tegen de nauwe focus op techniek van het Mohisme.

In eerste instantie wonnen de Legalisten de discussie. Een harde repressie volgde: massa's boeken werden verbrand en afwijkende filosofen werden levend begraven. Eigenaardig genoeg werd de onderdrukking gesteund door de Taoïsten, die boekenwijsheid toch maar niks vonden. Maar al snel bleek dat met repressie alleen een land niet te besturen valt, net zoals Confucius had gesteld.

In de 2de eeuw v.o.t. stelde Dong Zongshu een filosofie voor die een versmelting was van Naturalisme en Confucianisme. Opvallend is dat in zijn visie de Keizer regeerde met een "Mandaat van de Hemel" dat niet onvoorwaardelijk was: de Keizer moest bewijzen dat hij zijn positie waard was. Slecht bestuur zou zich uiten in natuurrampen, die als slechte voortekens beschouwd werden. Dit "Nieuwe tekst Confucianisme" werd aanvaard en bleef gedurende 1400 jaar de basis van het Chinese Keizerrijk.

400 Jaar later, rond het jaar 200, werd het Boeddhisme uit India naar China gebracht door reizigers van de Zijderoute (de weg die China met Europa verbond). Ondertussen werd het bestaande overheidssysteem meer en meer uitgehold, inhoudsloos en bureaucratisch. Die confrontatie, van het oude Confucianisme met geïmporteerde Boeddhisme, noopte de Chinese geletterden om een nieuwe filosofie te ontwikkelen. Zo ontstond als antwoord op het boeddhisme het Neo-Confucianisme.

De eerste duidelijke reacties kwamen toen in 819 de filosoof Han Yu een brief aan de Keizer stuurde om te waarschuwen voor het Boeddhisme. Zhou Dunyi ontwierp rond het jaar 1000 een nieuwe kosmologie, en in de 12de eeuw ontwierp Zhu Xi een algemene synthese van het Neo-Confucianisme, die hij Daoxue (Leer van de natuurlijkde Weg) noemde. Het duurde tot 1313 tot zijn interpretatie van Confucius' boeken in voege kwam als nieuwe Keizerlijke leer van China, en zij zou het officieel blijven tot in 1905, enkele jaren voor het revolutiejaar 1911.

Gedurende de 16 de eeuw deed zich in China een tot dan toe ongeziene ontwikkeling voor. Zoals gezegd regeerde de Keizer met het "Mandaat van de Hemel", een mandaat dat in theorie althans niet onvoorwaardelijk was. In die periode echter betoonden de Keizers minder en minder interesse in het bestuur van het land, en kwam de feitelijke macht meer en meer in handen van corrupte hovelingen. Tegen die toestand van "autoritair Confucianisme" groeide een verzetsbeweging onder Neo-Confucianistische geletterden, waarvan de herleving van de Dong-lin Academie rond 1600 het meest opvallend was. Het Neo-Confucianisme werd op die manier omgevormd van een filosofie van het Keizerrijk tot een filosofie van dissidentie binnen de Ming-dynastie. Na 1644, na de val van de Ming- en de installatie van de Qing-dynastie, behielden de nieuwe Manchu-Keizers de erkenning van Zhu Xi alleen in naam, en keerden terug naar de studie van antieke teksten. Het Neo-Confucianisme, als filosofie van de voorgaande dynastie, ging ondergronds. Dit "subversieve" Confucianisme is één van de bronnen van Tai chi chuan.

M.a.w.: in werkelijkheid werd het Neo-confucianisme in China verlaten in de 17de eeuw met de inval van de Manchu's, waarna het zich verplaatste naar Korea en Japan (de school van Zhu Xi heette Shushi-gaku in Japan, Juja-hak in Korea). In de 19 eeuw stapte Japan over op de Shinto-Keizercultus, waardoor uiteindelijk uitsluitend Korea overbleef als drager van het Neo-Confucianisme. Bij de Japanse invasies in Korea eind 19de en begin 20ste eeuw, was het Neo-Confucianisme de filosofie van het verzet tegen de Japanse bezetters.

In confrontatie met het Westen werd het Confucianisme, onder eender welke vorm, verketterd als bron en oorzaak van de achterstand van China. Anderzijds wijzen velen erop dat in de huidige Oost-Aziatische landen het Confucianisme springlevend is, maar zich alleen geherformuleerd heeft in Westerse termen. De huidige tegenstelling tussen China en Tibet, kan ook gezien worden als de aloude tegenstelling tussen Confucianisme en Boeddhisme.

Na 1982, samen met de herleving van Qi Gong, kwam het Confucianisme terug meer in de aandacht. Verschillende Chinese filosofen zoeken nu naar een "Derde Golf", een verzoening van Westers individualisme en Oosters Confucianisme, dit met heel diverse resultaten.